Natuurlijke Historie wordt biologie

Gastblog Fred Dijsselbloem

Halverwege de 19e eeuw publiceren twee wetenschappers ideeën die een onuitwisbaar stempel zullen drukken op de ontwikkeling van de Natuurlijke Historie.

In 1859 publiceert Charles Darwin (1809-1882) na vele jaren van onderzoek en studie zijn “On the Origin of Species”. Hij plaatst zich hiermee tegenover Jean Baptiste de Lamarck (1744-1829). Deze opperde in zijn Phylosophie Zoologique van 1809 dat individuele organismen zich actief aanpassen aan veranderende omstandigheden. Bovendien nam hij aan dat deze verworven eigenschappen werden doorgegeven aan de nakomelingen.

 Darwin daarentegen stelt dat de aanpassing passief is en zich afspeelt op soortniveau. Hiermee legt Darwin de basis voor de moderne evolutietheorieën. Hij blijft aan het werk schaven tot de definitieve 6e editie van 1872.

Van dit werk stond een Duitse vertaling in de bibliotheek van het Augustijnenklooster in Brno. De abt aldaar is rond die tijd Gregor Mendel (1822-1884). Mendel voert in de kloostertuin kruisingsexperimenten met erwtenplanten uit. De uitkomsten ervan bespreekt hij in 1865 tijdens twee lezingen voor het Natuurhistorisch Genootschap te Brno. In 1866 worden deze gepubliceerd in de Annalen van datzelfde Genootschap. Mendel legt hiermee de basis voor de moderne genetica.

Bij de uitgave van de eerste editie van “On the Origin of Species” kon Darwin dus geen kennis genomen hebben van de erfelijkheidswetten van Mendel. De wetenschappelijke onderbouwing van zijn begrip soortvorming had deze wetmatigheden wel kunnen gebruiken. Niet geverifieerde geruchten beweren dat Mendel aan Darwin een samenvatting van zijn resultaten heeft gestuurd. Dat hij daarop geen reactie heeft gekregen. En dat Darwin de wiskundige en statistische onderbouwing van Mendel te ingewikkeld zou hebben gevonden. Hoe dan ook, ook in de latere versies van “On the Origin of Species” wordt geen woord aan Mendel gewijd.

De evolutietheorie van Darwin roept in de wereld sterke controverses op. Sommigen kunnen niet accepteren dat soortvorming berust op toeval en dat de mens gewoon maar een van de miljoenen soorten is. Anderen zoeken naar een sterkere onderbouwing van de theorie. In 1902 is het dan zover. Hugo de Vries (1848-1935), Carl Correns (1864-1935) en Erich von Tschermak (1871-1962) stuiten onafhankelijk van elkaar op de publicatie van Mendel.

De Vries (hiernaast op een schilderij van Thérèse Schwartze) had al eerder in het wild varianten van de Teunisbloem gevonden. Hij noemde die mutanten en vroeg zich af hoe die veranderde eigenschap werd doorgegeven aan de nakomelingen en of op die manier nieuwe soorten konden ontstaan. Darwin had het over het geleidelijk ontstaan van nieuwe soorten maar door mutaties zou dat sprongsgewijze kunnen gebeuren. 

In 1901 en 1903 publiceerde de Vries  deel 1 en 2 van de Mutatietheorie. Pas in 1953 publiceerden James Watson(1928) en Francis Crick (1916-2004) de structuur van het DNA en legden zo de basis voor de moleculaire genetica.

Kruisingsexperimenten en ander experimenteel onderzoek werden in het begin van de 20e eeuw steeds belangrijker. Toch bleef het verzamelen en catalogiseren van organismen voor een grote groep biologen een belangrijke activiteit. Anatomisch onderzoek en de systematiek waren al sedert de renaissance onderdeel van het vroege universitair onderzoek en onderwijs. In de tijd van Tera is het curriculum van de middelbare school voor Natuurlijke Historie grotendeels gericht op anatomie en systematiek. Slecht even wordt aandacht besteed aan fysiologie. Zie bijvoorbeeld “Beknopt leerboek der plantkunde” van Dr. H. Bos uit 1905 (derde druk) of “Beginselen der dierkunde” van Dr. A. J. van Pesch uit 1923 (achtste druk). Pas na de tweede wereldoorlog komen onderwerpen als erfelijkheid, evolutie en fysiologie degelijk aan de orde. Zie bijvoorbeeld “ Algemene Biologie voor de Bovenbouw” van J. P. de Gaay Fortman e.a. uit 1974.

Het aantal biologen dat zich tegenwoordig met taxonomie en systematiek bezighoudt is, ten opzichte van de experimenteel biologen, vergeleken met de tijd van Tera aanzienlijk kleiner. Veel “amateurbiologen” echter zijn verwoede verzamelaars en maken dankbaar gebruik van het werk van de taxonomen.

Trouwens, de eerste die de term “biologie” gebruikte was Jean Baptiste de Lamarck.

Over de auteur: Fred Dijsselbloem (1946) studeerde Biologie aan de Universiteit van Nijmegen. Gedurende 38 jaar gaf hij onderwijs in de biologie op diverse scholen voor middelbaar onderwijs. Hij heeft een bijzondere belangstelling voor de geschiedenis van de Natuurwetenschappen.

Laat een reactie achter

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

Deze site gebruikt Akismet om spam te verminderen. Meer informatie over hoe uw reactiegegevens worden verwerkt.